dinsdag 20 september 2016

Kanoet

De Kanoet of kanoetstrandloper (Calidris canutus) is de tweede in grootte van het geslacht Calidris. Het is een forse, vrij gedrongen vogel met korte hals en poten en een middellange snavel. De kanoetstrandloper is 23 tot 26 cm lang. De kanoet heeft in zomerkleed een dieporanje gekleurde kop, borst en buik. Het winterkleed is veel minder spectaculair. De vogel is dan grijs van boven, hoewel iedere veer is afgezet door een smal wit randje. Van onder is hij wit, de snavel is donker en de poten grijsgroen. Een goed kenmerk is een wat gestreepte flank.

Op deze foto; links de Bonte Strandloper en rechts de veel grotere Kanoet.

De Kanoet broedt in het hoge noorden rond de gehele Noordelijke IJszee. Daar kan men hem aantreffen in zijn zomerkleed met dieporanje onderdelen. De broedparen houden onderling veel afstand, gemiddeld broedt er minder dan een paar per vierkante kilometer 's Winters is de vogel te vinden langs de kusten van West-Europa, Noord-Amerika en Zuid-Amerika tot op de zuidpunt, West- en Zuid-Afrika, Australië Nieuw-Zeeland. De vogel zoekt zijn voedsel op stranden en in modder, bijvoorbeeld in waddengebieden en riviermondingen met slikgebieden.

De kanoet heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor alleen al is de kans op uitsterven gering. De grootte van de populatie werd in 2015 geschat op 891 tot 979 duizend exemplaren; dit aantal gaat achteruit door inpolderingen, verstedelijking, intensieve schelpdiervisserij, olierampen en toenemende recreatie in kustgebieden. Om deze redenen staat deze strandloper als gevoelig op de rode lijst van de IUCN.

Er zijn zes kanoet ondersoorten, naast de nominaat die in Noord- en Midden-Siberië broedt en aan de kusten van West- en Zuid-Afrika overwintert, zijn er vijf ondersoorten met eigen broedgebieden, trekroutes en overwinteringsgebieden. Zo zijn er de ondersoorten C. c. rogersi en C. c. rufa (westelijk Noord-Amerika) en C. c. islandica (Noordoost-Canada en Groenland) die voornamelijk verschillen in de intensiteit van de rode kleur en verder C. c. roselaari (Noordoost Siberië, vernoemd naar Cees Roselaar, een Nederlandse ornitholoog). Pas in 2001 werd de ondersoort C. c. piersmai beschreven door de Russische onderzoeker Pavel Tomkovitsj. Tomkovitsj vernoemde deze ondersoort naar zijn collega-onderzoeker, de Nederlander Theunis Piersma. Deze ondersoort overwintert in Noordwest-Australië en de Bohaibaai, een waddengebied in China.