woensdag 10 juni 2015

Aalscholver

De Aalscholver (Phalacrocorax carbo), ook wel scholver, scholverd, schollevaar of koolgans genoemd, is een tamelijk grote en opvallende vogel. De in West-Europa voorkomende aalscholver behoort tot de familie van de aalscholvers (Phalacrocoracidae), waarvan (afhankelijk van de geraadpleegde bron) 26 tot 42 soorten bekend zijn. Het zijn allemaal vrij grote watervogels, die voornamelijk van vis leven. Ze vormen met de genten, fregatvogels en slangenhalsvogels een eigen clade.


De aalscholver is 80 tot 100 cm lang[2] en heeft een spanwijdte van 121 tot 149 cm. De vogel is vrijwel geheel zwart, maar met een opvallende witte wang en een gele plek op de plaats van de aanhechting van de bek. De snavel is lang en voorzien van een haakvormige punt. In de broedtijd verschijnt er een witte "dijvlek". De dij is anatomisch geen dij, maar het bevederde scheenbeen (tibia) van de vogel, waarop bij volwassen aalscholvers tussen februari en juni een witte vlek verschijnt. De aalscholver heeft zwemvliezen tussen de voortenen en kan dus zwemmen en hij vangt vis door te duiken.

Zijn voedsel bestaat uit levende vis, zoals voorn, baars, snoekbaars en paling. Hij eet dagelijks zeker 500 gram vis. Dit kan in de broedtijd oplopen tot 1000 gram per vogel als zij de zorg hebben voor een nest met drie halfvolgroeide jongen. Daarom wordt de aalscholver door beroepsvissers wel beschouwd als een van de oorzaken van de achteruitgang van de palingstand, maar ieder wetenschappelijk bewijs daarvoor ontbreekt. Hoe dan ook, de 'waterraaf' is verre van populair bij vissers.

Voorkomen in Nederland
In ieder geval reeds in de 17de eeuw waren er grote aalscholverkolonies in Nederland. In de 19de eeuw en in de eerste helft van de 20ste eeuw werd de aalscholver sterk bejaagd op aandringen van boseigenaren en beroepsvissers. In 1955 golden quota van maximaal 500 (of minder) broedparen in de kolonies die in beschermde natuurgebieden lagen. De aalscholver was toen relatief zeldzaam. Begin jaren 1960 kreeg deze viseter het moeilijk doordat het IJsselmeer werd ingepolderd en visgronden verder van de toen bestaande kolonies kwamen te liggen. De quota werden overbodig, er waren toen nog 1150 broedparen in Nederland. In de loop van de jaren 1970 ging de stand weer vooruit, dankzij vestigingen van kolonies in de nieuwe IJsselmeerpolders. Tot het einde van de jaren 1990 steeg het aantal broedparen voortdurend tot circa 20.000 broedparen. Volgens SOVON daalde plotseling het aantal broedparen in 1993, maar begon daarna weer geleidelijk te stijgen door nieuwe vestigingen onder andere op de Waddeneilanden. Rond 2007 broedden er 23.325 paar in Nederland. In Denemarken vertoonden de aalscholvers een vergelijkbaar verloop. Daar blijft het broedvogelbestand sinds 1993 min of meer constant.

Onder andere in 2008 vroegen beroepsvissers om maatregelen om de aantallen te beperken door bijvoorbeeld afschot en andere ingrepen (verstoring en vernietiging nesten, eieren en jongen). Aalscholvers op en rond het IJsselmeer zouden per jaar zo'n 60-120 ton snoekbaars consumeren.

In Vlaanderen broedden er in 2000 volgens het INBO ongeveer 600 aalscholverparen. In Vlaanderen is de aalscholver zowat overal te vinden. In de winterperiode verblijven er zo'n 5000 en die hebben dagelijks 2,5 ton vis nodig om in leven te blijven. Er woedde in 2008 en 2009 een hevige strijd tussen vogelbeschermers en sportvissers over de vraag of de aalscholver een beschermde vogelsoort moet blijven.

Voortplanting
De vogel broedt graag in grote kolonies en komt voor langs de kusten van West-Europa en op de Balkan. Tegenwoordig komt hij in Europa ook in het binnenland voor, bij sloten, kanalen en rivieren.

Gedrag
De aalscholver zit vaak met uitgespreide vleugels op een paaltje bij het water. Het gaat hierbij voornamelijk om het laten drogen van hun verenkleed. De theorie dat dit samenhangt met een te kleine of gebrekkig functionerende vetklier in vergelijking met andere watervogels is volgens Sellers (1995) onjuist.[11] Vogels die aan de kost komen door te duiken mogen geen al te groot drijfvermogen hebben. Hun anatomie kenmerkt zich dan ook meestal door zwaardere botten dan bij de doorsnee vogel, en kleinere luchtkamers. Daarnaast persen deze vogels lucht uit hun veren. Aalscholvers en de nauw verwante slangehalsvogels gaan nog verder – zij laten hun verenpak nat worden. De baarden aan hun veren staan betrekkelijk ver uit elkaar, zodat binnendringend water vrij spel krijgt en alle lucht verdwijnt. Dat lijkt een behoorlijk nadeel – veel watervogels gaan juist prat op een goed isolerend verenpak. Maar aalscholvers duiken graag diep, en moeten ook nog eens langdurig achter vis aanjagen. Doorweekt gaat dat een stuk makkelijker, met minder opwaartse druk. De ver naar achter geplaatste poten stoten ze bij het duiken gelijktijdig naar achteren, zodat ze zich wat schoksgewijs verplaatsen.

Baardmannetje

De baardman is een echte rietvogel. Het mannetje heeft karakteristieke ‘bakkebaarden’, maar ook vrouwtjes, zonder bakkebaarden, moeten als baardman door het leven. Het heldere roepje, dat klinkt als een racefietsbel, is te horen in uitgestrekte moerassen met veel overjarig riet. Het is een explosief geluidje, dat boven wuivend riet uit te horen is.


In de winter zwerven baardmannetjes vaak en kunnen dan ook gevonden worden in kleinere rietvelden. Buitelend tussen de riethalmen verzamelt deze behendige kleine vogel insecten. Strenge winters kunnen de populatie sterk reduceren. Gelukkig compenseert de baardman dit door fanatiek broedgedrag: in één jaar kan een paartje tot wel 20 jongen grootbrengen. De laatste tijd gaat het gelukkig weer wat beter doordat rietmoerassen beter beheerd worden. De Oostvaardersplassen in Flevoland vormen het belangrijkste broedgebied in Nederland.

Het nest wordt gevlochten van rietbladeren en -pluimen, meestal anderhalve meter boven het water. Eigenlijk moeten we zeggen, de nesten. Bijna alle baardmankoppels bouwen twee nestjes, soms zelfs drie. Zodra in het ene nest de jongen groot genoeg zijn en op uitvliegen staan, legt de pop in een andere nest alweer het volgende legsel. Zo voorkomt ze dat terugkerende jongen het nieuwe legsel bevuilen of verstoren.

Na twaalf dagen broeden komen de jongen al uit het ei. De jongen groeien ook nog eens razendsnel, dus 4 nesten achter elkaar komt regelmatig voor. Het uitvliegen van jonge baardmannetjes is een leuk gezicht, het zijn een beetje watjes lijkt het wel. Ze blijven gerust een hele middag op de nestrand zitten om er dan 's avonds toch maar weer in terug te kruipen. Als ze wel de sprong maken, blijven ze angstvallig dicht bij het nest de eerste dag. De tweede dag gaan ze iets verder en vanaf dag 4 vinden ze het pas echt veilig.

Het verschil tussen mannen en popjes is al bij het uitvliegen zichtbaar, mannetjes hebben dan een gele snavel, popjes een zwarte. Het grootste deel van de populatie bevindt zich in Roemenië. In Noord-West Europa is Nederland een van de belangrijkste broedgebieden.

Barmsijs (Grote Barmsijs)

De kleine barmsijs broedt in tegenstelling tot zijn grotere broertje, de grote barmsijs, wel in Nederland. Toch kom je een kleine barmsijs niet snel tegen, het aantal broedparen is namelijk vrij laag, zo’n 120-210 paar. De duingebieden aan de kust en Limburg vormen de bolwerken van deze soort in Nederland. In de winter overwintert de grote barmsijs ook in Nederland en beide soorten barmsijzen zijn dan soms in gemengde groepen te vinden. De kleine barmsijs is dan te onderscheiden door z’n donkerder bruine uiterlijk en de minder contrasterende vleugelstrepen.


De Barmsijs broedt op de Britse eilanden, in Nederland, Duitsland, Denemarken, Tsjechië en de Alpen. Broedt in berkenbossen en jonge naaldbossen, maar ook in elzen, wilgen, hoge heggen en op heide met enkele bomen. Het hoofdvoedsel is berkenzaad. Daarnaast eten kleine barmsijzen in het voorjaar ook bloemen en zaden van wilgen en de insecten die op de bloeiende bomen afkomen. Ook zaden van grassen en andere laaggroeiende planten worden gegeten.

De broedperiode is April - Mei, heeft vaak twee van vier tot vijf eieren. Het is een korte afstandstrekker en blijft in sommige jaren ook in het broedgebied, afhankelijk van het voedselaanbod. In de winter tot aan Zuid-Frankrijk te vinden.

Opvallende kenmerkenwaar; gestreept en een rood voorhoofd. Gedrag; Actief en rusteloos en gedraagt zich vaak net als mezen door ondersteboven aan takjes te hangen. Buiten het broedseizoen in kleine groepjes. Kleed; Bruingestreept lichaam met een rood voorhoofd en een kleine zwarte bef. Op de vleugels zitten 2 vage, lichtbruine vleugelstrepen en de borst is donker gestreept. In het broedseizoen hebben mannetjes een rode zweem over de borst, maar de intensiteit ervan verschilt, net als het rood van het voorhoofd, per individu.

Formaat/ lengte; 11,5 cm. Snavel; kleine, gele, spitse snavel en heeft donkere poten

Blauwe reiger

Blauwe reiger (Ardea cinerea) is een vogel uit de reigerfamilie. De blauwe reiger is tevens de bekendste vertegenwoordiger van de familie in België en Nederland. De vogel komt daarnaast voor in de gematigde streken van Europa en Azië.


De blauwe reiger is een vlees- en viseter die vissen en amfibieën eet, maar ook andere dieren als insecten en kleine zoogdieren worden wel buitgemaakt. De vogel is een veel geziene soort in ondiepe plekken van stadssingels en poldersloten en in weilanden; de reiger wordt vliegend gezien langs grachten en bij meren; de broedkolonies bevinden zich midden in de stad in hoge bomen of juist in volstrekt afgelegen bospercelen. De blauwe reiger zoekt in stedelijke gebieden regelmatig de rand van tuinvijvers op, waarin vissen rondzwemmen. Door liefhebbers van goudvissen of koi wordt de reiger dan ook beschouwd als een plaagsoort en wordt zo veel mogelijk geweerd. In strenge winters hebben de blauwe reigers het zichtbaar moeilijk. Een blauwe reiger wordt gemiddeld 25 jaar oud.

De blauwe reiger komt voor in delen van Europa: in Engeland, Noord-Frankrijk, Duitsland, Scandinavië, Portugal, Noord-Italië, delen van het voormalige Joegoslavië en Griekenland; ook in Zuid-Azië (behalve Iran) en in Thailand. Daarnaast wordt de reiger gevonden in meer geïsoleerde gebieden als Zuid-Afrika en Madagaskar. De broeddichtheid is nergens in Europa zo groot als in Nederland. De habitat bestaat uit vochtige weiden, sloten, meren, rivieren en de (Wadden-)zeekust. De blauwe reiger broedt in bomen, soms in rietvelden en is tegenwoordig ook te vinden in stedelijke gebieden.

De vogel komt in geheel Nederland en grote delen van België voor, ook in steden. Maar in Nederland zijn Holland en Friesland favoriet: hier broedt 60 tot 70% van het Nederlandse broedbestand. Het aantal broedparen in Nederland werd in 1978 geschat op 10.000 en in 1986 op 8.500 aantallen, 1998: 10.000, 1999: 11.000. De populatie is vorstgevoelig. Bijvoorbeeld, na de strenge winter van 1962/63 nam de populatie met 45% in omvang af. Daarna volgde aanvankelijk een langzaam herstel. Maar in de periode 1970-1975 groeide de populatie jaarlijks met 17%.


De strenge winters van 1978/79, 1984/85 en 1985/86 hebben de populatie gevoelige klappen bezorgd. Sinds die tijd groeit de populatie-omvang. Sinds 1968 broeden er ook blauwe reigers in (Nederlands) Limburg, sinds 1970 in de Wieringermeer en vanaf 1978 in Zuidelijk Flevoland. Ook in vroeger eeuwen broedden er grote aantallen blauwe reigers in Nederland. In 1298 wordt een twist gemeld tussen erfgenamen van Floris V over het bezit van een reigerkolonie in Amstelland. Er zijn ook topografische namen die herinneren aan (oude) reigerkolonies zoals het Reyghersbosch. Nog aan het begin van de 20e eeuw kwam "reigerien" met meer dan 1000 nesten voor: bijvoorbeeld Horstermeer, Hoog Soeren en Gooilust (met in 1925 1025 nesten). Tot 1938 was er een kolonie met meer dan 500 nesten op Beeckesteyn. In 1975 bevond de grootste kolonie zich in Nieuwkoop met 439 nesten. In België zijn blauwe reigers bijna overal bij water te vinden. Een groot aantal reigers bevindt zich in het Zwin aan de Belgische kust.

Vissen van 10 tot 16 cm lengte vormen de hoofdschotel van het menu van de blauwe reiger, zoals voorn in rietvelden, forellen in stromend water, maar ook stekelbaars, paling, baars, snoek, grondel, zeelt, alver, karper en brasem. Verder eet hij amfibieën (kikkers), reptielen (ringslangen), insecten, wormen, rivierkreeften, slakken, steurgarnalen, jonge vogels. Ook wel kleine zoogdieren als mollen, (water-)ratten, veldmuizen, waterspitsmuizen en konijnen.

De blauwe reiger is een waadvogel, die voorzichtig door ondiep water schrijdt of doodstil wacht op een naderende prooi. Hij heeft een voorkeur voor een waterdiepte van 20 tot 40 cm. Als hij een prooi waarneemt schiet de kop met de lange snavel razendsnel vooruit. Bijzonder is dat hij daarbij blijkbaar precies met de breking van het licht op het grensvlak van lucht en water rekening houdt. In grasland jaagt hij op muizen, kikkers en sprinkhanen, kleine vogels en wormen. In de grassteppen van Midden-Azië op ziesels (grondeekhoorns, sprinkhanen en slangen).

De blauwe reiger broedt van februari tot in juni. De broedduur bedraagt ongeveer 23 tot 28 dagen. Zowel het mannetje als het vrouwtje broeden de eieren uit, vanaf het eerste ei. De jongen blijven zo'n 50 dagen op het nest. De vogel is een solitaire soort, maar broedt in grotere of kleinere kolonies. De nesten worden hoog in de bomen gebouwd. Ze zijn vrij groot en plat en bestaan uit takken, gevoerd met takjes, gras en veertjes. Een enkele keer wordt in struiken of riet gebroed. De vrouwtjes produceren een enkel legsel per jaar, gewoonlijk bestaande uit 3 tot 5 eieren, zelden 6. De eieren zijn ongevlekt, blauwgroen en zonder glans. Gemiddeld 60 bij 43 mm. De eieren zijn vaak bevuild.

Boompieper

De boompieper leeft graag aan de rand van bossen en open plekken. Moerassen zijn zeer geliefd, maar ook kaalgekapte bospercelen en heideterreinen worden volop bewoond door boompiepers.

De Boompieper zingt vanaf de toppen van de bomen

Leefomgeving en voedsel
In tegenstelling tot graspiepers gaan boompiepers vaak in een boom zitten. Vooral de zangvlucht van een boompieper is erg karakteristiek. Vanuit een boom begint de vogel omhoog te vliegen om vervolgens als een parachute of een badmintonshuttle met stijve vleugels en hangende poten weer in een boom te landen. Midden op de dag op een zinderende hete heide, als alle andere vogelsoorten hun snavels op elkaar houden, kan de melodieuze zang van boompiepers nog gehoord worden.

De Boompieper zingt vanaf de boomtoppen om zijn gebied af te bakenen

Voedsel- en broedbiotoop
Boompiepers zoeken hun voedsel vooral op de grond. Daar wordt ook het nest gemaakt; goed verscholen tussen de vegetatie.

Aantal legsels
De Boom pieper heeft één of twee legsels per jaar, met 4-6, soms 8.

Dendermondse eend

De Dendermondse eend is een Belgische eenden soort die regelmatig opduikt in de vennen en beken. De eend is als officiële Belgische standaard goedgekeurd door de Landsbond op 8 juli 2001.


Een vertegenwoordiger van de typische donkerblauwe, bijna zwarte eenden met witte bef die in Europa werden gefokt. Werd ook wel eens Vlaamse eend genoemd. Waarschijnlijk ook verwant met de Merchtemse eend en stamras van de Eend van Vorst. De Dendermondse eend is een grote landeend met vrijwel horizontale houding. De typische kleur is blauw met witte bef en slagpennen; ook de zwarte kleurslag is erkend. Een produktieve eend die op een beperkt beloop kan gehouden worden, eventueel zonder zwemwater. Goede leg; broedt gemakkelijk en goede moeder. Vroegrijp; het vlees wit van kleur en zeer fijn.

Een grote landeend met horizontale tot licht opgerichte houding. Het lichaam zeer lang en breed met diepe borst en volle buik; geen wam of kiel. Gevederte vrij vol, glad en vast aanliggend. De kop is nogal krachtig en lang. Droog, t.t.z. zonder wangontwikkeling, met vlak voorhoofd en met goed uitgesneden keel. De ogen zijn vrij klein en levendig en nogal hoog geplaatst, bruin gekleurd en heeft een fijne oogrand. De snavel is lang en breed; bijna recht. Volledig blauw of blauw met zwarte vlekken; zwarte nagel; snavelkleur van de eend donkerder dan van de woerd. Hals: Middellang en licht gebogen en vrijwel verticaal gedragen. Middelmatig dik.

De borst is vol, breed en diep, maar heeft geen borstwam of kiel. De buik is vol; iets dieper dan de benedenborst maar niet uitgezakt. Droog en mooi afgerond onderaan, zonder buikwam of kiel. De rug en lenden zijn vlak en breed. De vleugels zijn sterk; reiken tot aan de bovenstaart. Nogal hoog gedragen en goed aangesloten en niet gekruist. De staart is nogal kort en gesloten; horizontaal gedragen. Twee of drie krulveren bij de woerd. De poten en dijen en benedendijen zijn bijna volledig in het gevederte van de flanken schuilgaand. Loopbenen middellang en krachtig; evenwijdig aan elkaar in vooraanzicht. De drie voortenen goed gespreid en helemaal door de zwemvliezen verbonden; de voetzool klein. De kleur van de loopbenen en tenen is bruinzwart; donkere zwemvliezen, al dan niet met oranje vlekken.

Dodaars

De Dodaars of wel de Kleine Fuut (Tachybaptus ruficollis) is een watervogel uit de familie van de futen (Podicipedidae). De wetenschappelijke naam van de soort is voor het eerst geldig gepubliceerd in 1764 door Pallas. Met zijn 23 tot 29 cm is het de kleinste fuut van Europa en een van de kleinste futen ter wereld. Ondanks dat het een vrij algemene soort is, wordt hij door zijn schuwe levensstijl zelden gezien.


De dodaars is een kleine, gedrongen watervogel, kleiner dan een waterhoen. Hij is te herkennen aan het vuilwitte 'poederdons' op het achterlichaam, waaraan het dier zijn naam ("dodde-aars") te danken heeft. De dodaars is de kleinste fuut van Europa. Hij onderscheidt zich daarnaast van de andere Europese futen door zijn compactere uiterlijk, met rondere kop en kortere hals. De snavel is zeer klein en recht. Het staartje is zeer klein.

Mannetje en vrouwtje zijn in uiterlijk niet van elkaar te onderscheiden. De snavel is zwart met een lichte punt. In de mondhoek bevindt zich een opvallende vlek, die in de zomer opvallend groengeel van kleur is, 's winters lichter. Tijdens de vlucht is geen wit te zien op de vleugels. De ogen zijn roodbruin van kleur, de poten groen. Het zomerkleed is donkerbruin met een kastanjebruine oorstreek en voorhals. De kruin is zwart. Het winterkleed is een valig geelbruine ("kurken") oorstreek en voorhals met een lichtere nek en wangen en een donkere kruin. Het juveniele kleed lijkt op het adulte winterkleed, maar heeft een roodbruine tint op de borst en hals, korte donkere strepen achter en onder het oog en een geelroze snavelbasis. In het eerste winterkleed kan een vage streep worden gezien onder het oog. De rui valt in oktober en november. Doordat de slagpennen in een keer gewisseld worden, kunnen de vogels dan tijdelijk niet vliegen. De dodaars wordt 23 tot 29 cm lang en 125 tot 225 gram zwaar. De vleugelspanwijdte is 40 tot 45 cm.

Geluid
De dodaars kent verschillende hoge roepen, dat klinkt als bit, bit, bit (bij verstoring) of bie-iep. Dit wordt vaak versneld tot een verdragende, hinnikende triller, biebiebiebiebie, dat kan worden verward met de roep van een vrouwelijke koekoek. Dit is vooral in het voorjaar te horen als duet tussen mannetje en vrouwtje, bij de balts of om het territorium te markeren.

Verspreiding en leefgebied
De dodaars komt in vrijwel geheel Europa voor, van de mediterrane landen noordwaarts tot Zuid-Zweden, in heel Afrika uitgezonderd de Sahara, op Madagaskar en in Zuid-, Oost- en Zuidoost-Azië oostwaarts tot in Japan en Nieuw-Guinea. De dodaars broedt langs ondiepe binnenwateren met een dichte oevervegetatie, bestaande uit onder andere zegge, rietgras, lisdodde en gele lis. Hij is vooral te vinden in zoetwatermoerassen, kleine meren, poelen, brede sloten, vennen en traagstromende rivieren, maar soms ook in vijvers, grachten, waterreservoirs en grindputten. Wateren met grotere roofvissen worden over het algemeen gemeden. 's Winters is hij vooral te vinden op groter, ijsvrij water, zoals grotere meren, rivieren en beschutte kusten. De dodaars is in het grootste deel van zijn verspreidingsgebied voornamelijk een standvogel, maar in Oost-Europa en West- en Noordoost-Azië een trekvogel. De Oost-Europese vogels overwinteren in Zuidoost-Europa en Turkije.

In Nederland is het een vrij schaarse broedvogel, met zo'n 1800 tot 2500 broedparen tussen 1998 en 2000. Hij ontbreekt alleen in de allerdroogste delen, zoals op de Veluwe. Het zijn over het algemeen standvogels, maar bij strenge winters zoeken zij ijsvrije wateren op, waarbij ze vooral te vinden zijn in de brakke wateren van de Zeeuwse delta.

Fuut

De Fuut (Podiceps cristatus) is een watervogel, en in Europa het grootste lid van de Podicipedidae.


Zoals alle leden van deze familie is de fuut een typische watervogel van plassen en meren. Zijn donkere oorpluimen geven hem een karakteristiek uiterlijk. Hij heeft een wit gezicht met een roodbruine en zwarte kraag eromheen die opgericht staat bij het baltsritueel. Zijn onderkant is wit, van boven is hij donker overgaand in roestbruin. Tussen oog en snavel zit een zwarte streep. De poten hebben geen zwemvliezen. De jongen zijn zwart-wit gestreept en vaak maken zij een ritje achterop de rug van hun ouders. Het ouderpaar begroet elkaar met een uitgebreid baltsritueel.


Futen maken een drijvend nest.

Doordat de poten vrij ver naar achteren op het lichaam staan, kan de fuut zich niet zo gemakkelijk lopend over het land voortbewegen. Nesten worden daarom bij voorkeur dicht langs de waterkant gebouwd. Een zeer kenmerkende eigenschap is de mogelijkheid om redelijk lange afstanden onder water zwemmend af te leggen. Dit wordt gedaan om vis te eten, of om te vluchten bij gevaar. Een Fuut wordt gemiddeld 46 tot 51 cm lang.

Een fuut leeft van visjes (2-10 cm), welke onder water worden gevangen door ze te achtervolgen. Dit gebeurt door onder water te duiken, en tot zo'n halve minuut onder water te blijven. In zeer helder water wordt soms vanaf de oppervlak gejaagd, dan kijkt de fuut met de kop onder water. Dit gebeurt doorgaans in de ochtend en op de namiddag. Ook worden wel insecten, schaaldieren, weekdieren, kikkers en planten gegeten.


Nest
Futen staan bekend om hun baltsgedrag. Dan zwemmen ze naar elkaar toe, met de hals gestrekt, en zwemmen tegenelkaar op, met de borst uit het water geheven. In het voorjaar bouwt een futenpaar een speelnest op het water om verliefd op te vrijen. Kort daarna wordt langs de waterkant een steviger nest gebouwd, waarin 3 tot 4 bleek blauwgroene eieren worden gelegd, die later verkleuren tot geel en bruin. Beide ouders broeden die om beurten uit, hoewel het nest soms voor kortere tijd wordt verlaten. Dan worden de eieren met plantenresten afgedekt, dit ter camouflage. In de broedperiode, die 23 tot 25 dagen duurt, kan de fuut minder goed vliegen, waardoor hij kwetsbaarder wordt voor verstoringen in zijn leefomgeving.

De kuikens hebben zwart-wit gestreepte lichamen, waaraan de ouders ze kunnen herkennen. Enkele dagen nadat ze uit het ei zijn gekomen kunnen de kuikens al zwemmen. Toch zie je vaak dat de ouders de jongen op de rug meenemen, zelfs tijdens het duiken. Op de rug zijn de kuikens beter beschermd tegen roofvissen en reigers. Na ongeveer tien weken zijn de jongen zelfstandig.

Verspreiding
Behoudens een deel van Scandinavië komt de fuut in heel Europa en ook in Zuid-Afrika voor. Het is gedeeltelijk een trekvogel. Noordelijke futen kunnen in Nederland overwinteren, bijvoorbeeld rond het IJsselmeer en de Randmeren. Na de bouw van de Deltawerken kwamen grote populaties futen op in de Grevelingen. De fuut broedt in Europa, Noord-Afrika en Klein-Azië.

Geoorde fuut

De Geoorde fuut (Podiceps nigricollis) is een watervogel, het is een klein soort fuut (Podicipedidae).


De geoorde fuut is een trekvogel en ongeveer even groot als de kuifduiker maar 's zomers heeft hij een zwarte hals. Ook zijn kop heeft een andere vorm. Bij de geoorde fuut is deze hoger en niet plat. Hij heeft een zwarte kop met een goudgele oorpluim. De ondersnavel van de geoorde fuut is naar boven gebogen en lijkt daardoor "opgewipt", de snavel van de kuifduiker is recht, dolkvorming.

In de winter is het onderscheid lastiger. ook dan is de kopvorm onderscheidend, maar dat is op grote afstand vaak lastig te zien. Het zwart boven op de kop loopt bij de geoorde fuut tot onder het oog terwijl dit bij de kuifduiker duidelijker afgegrensd is en onder het oog abrupt ophoudt. De lichaamslengte bedraagt 30 tot 35 cm en het gewicht 250 tot 600 gram.

Goudhaantje

Het Goudhaantje is kleinste vogeltje in Europa. Van snavel tot staartpunt meet hij slechts 8,5 cm! Het is een zangvogeltje dat vooral te vinden is in naaldbossen met lariksen en sparren. Ook al komen er grote aantallen goudhaantjes voor in ons land, ze worden niet snel gezien. Ze leven namelijk vooral in de toppen van naaldbomen.


Hun aanwezigheid wordt meestal verraden door hun liedje of roepjes van hoge tonen; ‘zrie-zrie-zrie’. Door de hoge tonen zijn ze helaas minder goed te horen voor oudere mensen waarbij het gehoor wat achteruit is gegaan. Ze leven in groepjes en trekken vaak op met mezen. Goudhaantjes kunnen ontzettend tam zijn en vooral in de trektijd als er duizenden in ons land neerstrijken zijn ze zo met voedsel zoeken bezig dat je ze soms bijna aan kunt raken.

Goudhaantjes hebben een voorkeur voor naaldbos. In de trektijd en winter ook te zien in loofbos, parken en tuinen. De Waddeneilanden kunnen in het najaar overspoeld raken met goudhanen en zitten soms in een klein struikje wel tien tot vijftien goudhaantjes.

Ze eten voornamelijk insecten en spinnen en broeden in April-juni. Hun overwinteringsgebied is midden tot zuidelijk Europa. Goudhaantjes uit het hoge noorden, zakken af naar Nederland of verder zuidwaarts richting Spanje of Italië.

Grasmus

De grasmus zélf is geen opvallende vogel, maar de zang compenseert dit volledig. Het is een markante, krassende zang, alsof de vogel erg zijn best doet maar gewoon niet zoveel 'talent' heeft. Grasmussen zijn 'pioniervogels' zoals paardenbloemen dat zijn in de plantenwereld.

Zang is kenmerkend, op en neer gaand riedeltje, tamelijk scherp en krassend. Zit veel variatie in. Roep (audio player) o.a. een karakteristiek hees tsjèrrr.

Ze zijn te vinden op plekken waar velden met ruigtekruiden, omzoomd door struweel, de overhand hebben. Ondanks zijn naam is de grasmus niet nauw verwant aan de huismus. De 'familie' van de grasmussen is vooral een in het zuiden van Europa en in Afrika voorkomende groep vogels. De gramus heeft van het hele stel veruit het grootste verspreidingsgebied. De mannetjes komen eerder terug uit Afrika dan de vrouwtjes. In die tussentijd bouwt het mannetje enkele nesten, waaruit het vrouwtje een keuze maakt. Bevalt geen van de nesten haar, dan bouwt ze alsnog haar eigen nest.

Europese verspreiding
De grasmus komt in geheel Europa voor, behalve op het bijna boomloze IJsland. Alleen langs de noord- en zuidrand van Europa broedt de soort in veel lagere dichtheden.

Voedsel- en broedbiotoop
Lage doornstruiken met een dichte kruidenvegetatie en enkele bomen die als zang- en uitkijkpost dienst kunnen doen, of open loofbossen met veel struikgewas. Grasmussen flansen een nest in elkaar laag tussen de struiken of in de vegetatie.

Voedsel
Insecten en rupsen, spinnen

Aantal legsels
Meestal twee, soms slechts één, van 4-5 eieren, soms 3-7.

Graspieper

Het ligt voor de hand, maar een graspieper is inderdaad een vogel die voornamelijk 'in het gras zit en 'piep' zegt'. Bij het opvliegen dan, want op de grond zijn de vogels muisstil. Vrijwel elk open gebied met een korte vegetatie - of het nu weilanden, duinen, akkers, heiden of hoogvenen zijn - wordt bewoond door graspiepers. De vogel is dan ook overal in Nederland aan te treffen in het buitengebied.


Europese verspreiding
De graspieper heeft een noordelijke verpreiding; van IJsland en Groenland tot aan West-Siberië. De zuidgrens van het verspreidingsgebied in Europa ligt in Frankrijk. De belangrijkste aantallen broeden in Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk en Finland, maar de soort heeft een vrij evenwichtige verdeling van aantallen over het gehele verspreidingsgebied. Alleen langs de zuidgrens van het areaal wordt de spoeling dunner.


Voedsel- en broedbiotoop
Open gebieden met een tamelijk korte vegetatie, met daarin liefst ook overjarige gras- of heidepollen. Daarin wordt het nest verstopt. In het gras worden insecten en ongewervelde dieren (vaak wormen en rupsen) gezocht.

Insecten en andere ongewervelde staan op het menu van de Graspieper, 's winters ook zaden.

Grauwe gans

De Grauwe gans (Anser anser) is in Nederland meest voorkomende vertegenwoordiger, en het prototype, van de groep van de grijze of grauwe ganzen. Alle ganzen behoren samen met de eenden en zwanen tot de familie Anatidae. Tijdens de vogeltrek vliegen grauwe ganzen in een V-vorm, waarbij ze het bekende schor klinkende gak-gak roepen. Van deze soort stamt de tamme Anser anser domesticus af.


De grauwe gans is een grote grijze watervogel met roze poten. Hij heeft zwarte vlekjes op de buik. De kop is lichtgrijs, de voorvleugel is grijswit. De snavel kan roze (oostelijke ondersoort, Anser anser rubirostris) of oranje (westelijke ondersoort, Anser anser anser) zijn. Het is een herbivoor. Het is een zogenaamde deeltrekker. Sommige vogels trekken weg, sommige blijven in het broedgebied en in Nederland komen 's winters grauwe ganzen uit Noord-Europa. De lichaamslengte bedraagt 75 tot 90 cm en het gewicht 3 tot 4 kg.

Tijdens de rui waarin de gans niet vliegen kan, zoekt de gans een goed heenkomen in rietlanden. Ze kunnen dan zo veel riet (vooral de wortelstokken van het riet) consumeren dat de verlanding door riet wordt tegengegaan. De Oostvaardersplassen waren in eerste instantie vooral gedacht als ganzenreservaat. In het Verdronken Land van Saeftinghe foerageren 's winters jaarlijks tienduizenden grauwe ganzen op de knolletjes van zeebies. Hierdoor worden monotone zeebiesvegetatie terug gezet in de successie en maken zij (tijdelijk) plaats voor soortenrijkere vegetaties.

De gedomesticeerde variant van de gans is eveneens de Anser anser, maar dan met de toevoeging domesticus. Deze boerengans is normaal gesproken geheel wit. Ganzen worden gehouden voor de gezelligheid, voor bewaking, voor de sier, om hun eieren en vlees. Het vlees is rood en lijkt op biefstuk. De afgelopen decennia hebben veel boeren hun ganzen laten verwilderen, met als gevolg dat men nu in het wild witte en grijsbruine varianten door elkaar aantreft. De aantallen van deze gekleurde varianten, die door kenners 'soepganzen' worden genoemd, vormen gemiddeld 3,3% (0,9 tot 5,6%) van de totale aantallen waargenomen grauwe ganzen. Wanneer er in de landbouw schade door ganzen ontstaat, kan onder bepaalde omstandigheden een vergunning voor afschot aangevraagd worden.

Rond 1910 is de grauwe gans als broedvogel in de Benelux uitgestorven. Alleen in de winter waren er grauwe ganzen die afkomstig waren uit Noordwest Europa. In de periode 1910 tot 1950 waren er alleen incidenteel broedgevallen in Friesland. Rond 1950 kwam hij terug met de ontwikkeling van de IJsselmeerpolders, waar de vogel broedde in uitgestrekte rietmoerassen. In 1971 waren daar tien broedparen. Nadien begon de grauwe gans ook te broeden in het Nederlandse rivierengebied en in Vlaanderen (het Zwin) en geleidelijk op steeds meer geschikte plaatsen. Rond 1975 waren er in Nederland al 100 tot 150 broedparen, in 1982 250 paar, in 1990 1250 paar. Daarna bleef de populatie groeien, sinds 2000 zelfs met 19% per jaar. Lange tijd was het de broedvogel die het snelst in aantal toenam. In 2005 schatte SOVON de broedpopulatie op 25.000 paar.

De aantallen overwinterende grauwe ganzen zijn ook spectaculair gestegen. Het gemiddelde aantal overwinteraars in 2000 was 50.000 exemplaren, in het seizoen 2009/10 naderde dit gemiddelde de 200.000. In november 2010 lag het maximum aantal aanwezige wintergasten rond de 487.000.

Groenling

De Groenling of Groenvink (Chloris chloris, synoniem: Carduelis chloris) is een zangvogel van de familie der vinkachtigen (Fringillidae). De vogel eet vooral zaden.


Een Groenling is ongeveer 15 centimeter lang. Het mannetje is olijfgroen van kleur, vooral op de stuit. De rug heeft een bruine tint en de onderzijde is meer geelachtig. De randen van de vleugel en de meeste staartpennen zijn aan de basis helder geel. De dikke snavel is bijna wit en de poten zijn vleeskleurig. Het wijfje is minder intensief van kleur, zij is meer grijsgroen en haar geel in de veren is veel valer. Het voedsel bestaat voornamelijk uit jonge plantjes, zaden, haver, bessen, bladknoppen en soms ook wel eens insecten.

Het nest bevindt zich in heggen en struiken of in altijdgroene planten. Het is gemaakt van takjes, twijgjes of worteltjes en afgewerkt met haren en veertjes. Het legsel bestaat uit vier tot zes witte tot lichtblauwe eieren met roestbruine vlekjes en hebben een broedtijd van 12 tot 14 dagen. De jongen worden door beide ouders verzorgd.

De Groenling broedt in een groot deel van het West-Palearctisch gebied in de boreale, gematigde, steppe en meditterane zones. De groenling is geintroduceerd op de Azoren, in Zuidoost-Australië, Nieuw-Zeeland en plaatselijk in zuidoost Zuid-Amerika. De vogel is vaak te vinden in parklandschappen met dichte bosjes of boomgroepen, met name in parken, tuinen, heggen alsook langs bosranden. In de winter als het voedsel schaars is, komen de groenlingen in gezelschap van andere vogelsoorten zoals de Vinken, Mezen, Merels en Spreeuwen op de voederplaatsen bij de huizen af.

De soort telt 10 ondersoorten:
C. c. Harrisoni: Brittannië (behalve noordelijk Schotland) en Ierland.
C. c. Chloris: van noordelijk Schotland, noordelijk en centraal Frankrijk, België en Nederland en Noorwegen tot westelijk Siberië.
C. c. Muehlei: van Servië en Montenegro tot Moldavië, Bulgarije en Griekenland.
C. c. Aurantiiventris: van zuidelijk Spanje via zuidelijk Europa tot westelijk Griekenland.
C. c. Madaraszi: Corsica en Sardinië.
C. c. Vanmarli: noordwestelijk Spanje, Portugal en noordwestelijk Marokko.
C. c. Voousi: centraal Marokko en noordelijk Algerije.
C. c. Chlorotica: van zuidelijk-centraal Turkije tot noordoostelijk Egypte.
C. c. Bilkevitchi: van zuidelijk Oekraïne, de Kaukasus en noordoostelijk Turkije tot noordelijk Iran en zuidwestelijk Turkmenistan.
C. c. Turkestanica: van zuidelijk Kazachstan tot [Kirgizië]] en centraal Tadzjikistan.

Deze vinkachtige is een gemakkelijke kweekvogel, die in gevangenschap zonder problemen meerdere nesten voortbrengt. De groenling broedt van april tot eind juli. Het aantal eieren bedraagt 3 tot maximaal 6, de broedtijd bedraagt 13 dagen en na nog eens 2 weken vliegen de jongen uit, ze worden dan nog 2 weken gevoederd door de ouders.

De vogels hebben behoefte aan nestmateriaal in vorm van witte sisal, jute en kokosvezel. Het vrouwtje bouwt het nest terwijl het mannetje in de buurt blijft om het territorium te verdedigen. Als het nest klaar is kan na enkele dagen het eerste ei verwacht worden. Alleen het vrouwtje bebroedt de eieren. De jongen worden door beide oudervogels gevoerd.

Grote bonte specht

De grote bonte specht is de drummer van het bos; zowel mannetje als vrouwtje roffelen op takken om territorium en paarband te versterken. Grote bonte spechten hakken een nestholte uit in bomen, waarbij de voorkeur, begrijpelijk, uitgaat naar zachte houtsoorten. Berken zijn favoriet, maar andere boomsoorten worden ook gebruikt om een holte met rond gat in uit te hakken. Een specht krijgt daarbij geen hoofdpijn doordat de hersenen in een soort schokdempers zijn ingekleed. In de nestholte worden de eieren gewoon op het hout gelegd; de grote bonte specht maakt geen comfortabel nest voor de jongen.

De jonge specht staat op uitvliegen. De ouder Grote bonte specht voert het jong dat al uit het nestgat hangt.

De grote bonte specht komt overal in Europa voor waar bossen zijn: van de noordelijke naaldbossen, de taiga, tot in de lommerrijke mediterrane bossen. Het verspreidingsgebied rijkt zelfs van in het Atlasgebergte in Marokko, Iran tot in Mongolië. In het ruime verspreidingsgebied worden maar liefst 27 ondersoorten gevonden!

Het leefomgeving: Bos, park en tuin. Loof- en gemengde bossen met een diverse opbouw (jonge en oude bomen, dicht en open bos) is favoriet. Het nest wordt uitgehakt in een wat zachtere boomsoort, vanaf enkele meters hoogte aan te treffen. Het voedsel bestaat uit insecten(larven) welke zich in hout en onder boomschors ophouden.


Eerstejaars Grote bonte specht juveniel.


Het broedseizoen begint midden april en beperkt zich tot één legsel per jaar, van vier tot zeven eieren, soms drie tot acht eieren.

Grote bonte spechten zijn het gehele jaar in de omgeving van hun broedgebied aanwezig, hoewel ze in de winter wel een ruimer gebied gebruiken op zoek naar voedsel. Bij die omzwervingen komen deze spechten ook regelmatig in (stads)tuinen terecht.

De zwart-witte specht loopt spiraalsgewijs tegen de stam van een boom op, op zoek naar voedsel tussen de schors of de bast. Roffelt al vroeg in het voorjaar om zijn territorium veilig te stellen. In de wintermaanden dwalen ze rond op zoek naar voedsel en komen steeds vaker terecht in tuinen.

Zwart-wit met een rode 'broek'. In de vlucht vallen de grote witte schoudervlekken op. Het mannetje heeft een rode vlek op het achterhoofd. Deze ontbreekt bij het vrouwtje. Jonge spechten hebben een rood petje en worden daardoor nog wel eens aangezien voor een middelste bonte specht.

De Grote bonte specht heeft een lengte van 23-26 cm. De snavel is dolkvormig en heeft twee tenen naar voren gericht, twee naar achteren. Het gaat goed met de grote bonte specht; het aantal broedparen in Nederland is ten opzichte van vorige decennia sterk toegenomen. Het bestand wordt geraamd op ongeveer 55.000 - 65.000 paren.


'De Grote bonte specht op de Rovertse Heide', is de titel van de video die ik maakte.

Grote Canadese gans

De grote Canadese gans (Branta canadensis), kortweg Canadese gans of canadagans, behoort tot het genus Branta.

De vijf jonge kuikens blijven dicht bij de ouders. Zo zijn ze het best beschermt tegen roofvogels.

Dit genus bevat veel soorten die voornamelijk zwarte veren hebben, zwarte kop en zwarte, lange hals. Typisch voor deze soort zwarte ganzen is de witte band van de keel tot over de wangen. De zwarte hals gaat over in een witachtige borst. Dit in tegenstelling tot de soorten van het genus Anser. Het verenkleed is bij beide geslachten gelijk. De lichaamslengte bedraagt 55 tot 100 cm en het gewicht 3 tot 6 kg.

Deze herbivore vogels overnachten op het water en eten overdag, zowel op het water als op het land. Hun voedsel bestaat voornamelijk uit grassen, zaden en graan. Ook dierlijk voedsel staat op hun menu. Het vrouwtje legt 4 tot 8 witte eieren, die ongeveer 30 dagen worden bebroed.


Deze soort komt voor op meren, weilanden en moerassen. De grote Canadese gans is een exoot in Europa. In Nederland waren er al in 1951 broedgevallen in het wild van Canadese ganzen. Tot in de jaren 1980 werden deze verwilderde dieren afgeschoten. Na 1987 werd dit niet meer gedaan. Tussen 1987 en 1997 steeg het aantal broedparen van 100 naar 225.[2] Volgens door SOVON gecoördineerde tellingen van het waterwild in Nederland nam het aantal waargenomen grote Canadese ganzen tussen 1981 en 2006 met 27% per jaar toe. Het gemiddelde aantal bereikte in 2006 de 20.000.[3] Volgens SOVON is het aantal broedparen in Nederland gestegen tot 3000.

Grote zilverreiger

De Grote zilverreiger (Ardea alba) is een witte vogel uit de familie der reigers. Voorheen stond de vogel ook bekend als Egretta alba (Linnaeus, 1758) of Casmerodius albus. Met zijn lengte van 85 - 100 cm is de zilverreiger zelfs nog iets groter dan de blauwe reiger. De spanwijdte is 1,45 tot 1,70 m, zijn gewicht 1-1,5 kg.


Hij leeft van vis, amfibieën, kleine zoogdieren en soms ook reptielen en vogels. Hij foerageert meestal in ondiep water, maar ook op het land. Zijn jachttechniek is eenvoudig: langdurig roerloos staan tot een prooidier in de buurt komt, of heel rustig wadend zijn prooi achtervolgen. Eenmaal dichtbij, spiest ("rijgt") hij zijn prooi aan zijn dolkvormige snavel. De grote zilverreiger nestelt in bomen. Vaak in kolonies met andere in kolonies broedende watervogels.

De reiger komt meer voor in Italië, op de Balkan en in Turkije. De grote zilverreiger is bezig aan een opmars in Europa. De vogel broedt nu ook in België, Nederland, Duitsland, Slowakije, Polen, Wit-Rusland en Litouwen. Het eerste broedgeval in Nederland vond plaats in 1978 (Oostvaardersplassen). Het aantal broedparen in Nederland steeg geleidelijk tussen 1978 en 2007 naar 150 per jaar. Omdat het in het begin niet duidelijk was dat deze vogel als broedvogel zich zou handhaven, werd hij in 2004 als gevoelig op de Nederlandse rode lijst gezet. Op de internationale IUCN-lijst (vermeld als Casmerodius albus) staat hij als niet bedreigd, maar hij valt wel onder het AEWA-verdrag. Buiten de broedtijd wordt de grote zilverreiger in Nederland en België ook steeds vaker waargenomen.

dinsdag 9 juni 2015

Grutto

De Grutto (Limosa limosa) is een weidevogel die behoort tot de steltlopers.


De baltsroep van de grutto klinkt met wat fantasie als utto utto utto, dat hij snel achter elkaar roept. Aan deze roep dankt de grutto zijn naam. In de zomer heeft het mannetje van de grutto een oranjebruine kop, nek en borst. Ook de snavel is aan de kopzijde oranje. De flanken en de buik zijn gevlekt. Hij heeft een lange vrijwel rechte snavel. Als de grutto vliegt vallen de witte strepen boven en onder de vleugels op. De grutto is 36–44 cm groot en heeft een spanwijdte van 62–70 cm. Een grutto weegt 280-500 gram. Zijn levensduur bedraagt 10-15 jaar, met uitschieters tot wel 29 jaar.

De grutto lijkt op de rosse grutto. Deze heeft meer rood op de buik en een iets opgewipte snavel. Verder bewoont deze vogel een ander habitat. De rosse grutto broedt in arctische gebieden en overwintert bijna uitsluitend in (sub-)tropische kustgebieden en legt daarvoor enorme afstanden af.

Voedsel De grutto eet wormen, insecten en larven van insecten zoals larven van langpootmuggen (emelten). Grutto's pikken in Nederland soms wel 1200 emelten per dag uit het weiland, tot vreugde van veehouders. In zijn overwinteringsgebied in Afrika (Guinee-Bissau) eet hij rijst op de plaatselijke rijstvelden.

Voortplanting
De grutto broedt in veenweidegebieden. Oorspronkelijk broedde de grutto in open moerassen en in hoogveen. Toen Nederland steeds meer in cultuur gebracht werd met weilanden, heeft hij zich aangepast aan de omstandigheden. De broedtijd van de grutto loopt van eind maart tot juni. De broedduur bedraagt 24 à 25 dagen. Een legsel bestaat gewoonlijk uit 4 eieren van gemiddeld 55 x 37 mm.

Nesten worden vooral gemaakt op grasland, in een ondiep kuiltje. Als het gras lang genoeg is, buigt hij de halmen over het nest, dat daardoor moeilijk te zien is. Halflang gras biedt ook bescherming voor uitgekomen kuikens; in langer gras blijken ze zich slecht te kunnen voortbewegen.

Populatie in Nederland
Van alle grutto's in Noordwest-Europa broedt 90 procent in Nederland. Dat land is daarom van groot belang voor de populatie. In 1990 broedden er in Nederland jaarlijks ongeveer 100.000 paren van de grutto. Men schat dat tot 2000 het aantal grutto's met de helft is afgenomen. De grutto wordt vanwege als indicatorsoort beschouwd voor veel milieufactoren. Van 2003-2006 was er onder de naam Nederland Gruttoland een campagne voor het behoud van de grutto.

Heggenmus

De heggenmus (Prunella modularis) is een zangvogel uit de familie van heggenmussen (Prunellidae).


Ze worden 14 centimeter groot, ongeveer even groot als de huismus, maar onderscheiden zich door grijs op de kop. Deze vogel heeft duidelijke, donkerbruine strepen op de zijkant, roodbruine poten. Heggenmussen worden zelden of nooit in groepjes gezien. Het mannetje en het vrouwtje dragen hetzelfde verenkleed. Hij heeft een hoge, heldere, vrij stereotiepe zang. Minder vaak te horen in de zomer. Heeft zogenaamde 'liefdes-fluisterzang' in aanwezigheid van vrouwtje, maar laat ook een soortgelijke gedempte zang in het najaar horen. De fluisterzang is ook bekend bij de merel.

Ze verplaatsen zich op een eigen manier: laag bij de grond onder struiken en heggen, op paadjes en zelfs in lanen van parken op zoek naar voedsel. De heggenmus is een insecteneter wat te zien is aan zijn scherpe snavel. Het legsel bestaat uit 3 tot 6 blauwachtige eieren, die 2 weken lang worden bebroed. Twee weken later verlaten de jongen het nest. Wanneer een dominant mannetje met meerdere vrouwtjes paart, is er een ondergeschikt mannetje in de buurt. Als het deze lukt om ook te paren, dan helpt hij bij het voeren van de jongen.

De heggenmussen in Noord-Europa trekken in de winter naar het zuiden en westen. In Nederland en België komen heggenmussen het gehele jaar voor.

Houtduif

De Houtduif (Columba palumbus) is in West-Europa de grootste duivensoort.


Deze vogels hebben een grijspaarse kop, grijze bovendelen en grijsroze borst. Ze hebben zwarte armpennen en een brede zwarte eindband op de staart. Deze vogels hebben een witte vlek in de nek en een witte band op de vleugels, die goed zichtbaar zijn tijdens de vlucht, waardoor de soort op grotere afstand ook makkelijk te onderscheiden is van de stadsduif en holenduif. Ze hebben een korte, gele snavel met een rode basis en korte roze poten. Het verenkleed bij beide geslachten is gelijk. Hoewel houtduiven kunnen overkomen als dommige en sullige vogels zijn ze op hun foerageer- en nestplaats tamelijk agressief. Ze kunnen met hun vleugels rake klappen uitdelen aan soortgenoten, maar ook aan bijvoorbeeld eksters. Er vallen tijdens deze schermutselingen echter nooit doden. De lichaamslengte bedraagt 41 tot 45 cm, het gewicht 275 tot 700 gram en de spanwijdte 68 tot 77 cm.

Hun voedsel bestaat uit zaden, oogstresten, zaden van wilde planten, gevallen bessen en ander beschikbaar voedsel. In stedelijk gebied vaak rondslingerende etensresten. Houtduiven broeden het liefst in bossen, parken en tuinen, maar omdat ze tegenwoordig meer en meer in stedelijke gebieden voorkomen, maken ze niet zelden gebruik van gebouwen. Ze bouwen slordige nesten van takken en het is geen uitzondering dat een ei na het leggen meteen door de losjes gegroepeerde takken op de grond valt. Houtduiven leggen 2 eieren. Na het uitbroeden voederen zowel man als vrouw de jongen. Juvenielen missen in de eerste zomer de kenmerkende witte halsvlek.

Er overwinteren enorme groepen houtduiven uit Noord- en Oost-Europa in West-Europa. De houtduif is een Palearctische vogelsoort. Europa vormt echter het voornaamste verspreidingsgebied. De soort ontbreekt vrijwel nergens; alleen op IJsland is de houtduif een onregelmatige broedvogel. Houtduiven zoeken hun voedsel in een veelheid aan biotopen; van stedelijke gebieden, waar ze leven van wat in tuinen en parken te vinden is, tot op de bosbodem. Favoriet zijn echter kleinschalige landbouwgebieden waar granen verbouwd worden, omgeven door bossen. Deze gebieden zijn vooral te vinden in Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel en Drenthe, maar in alle overige provincies komt de houtduif ook veel voor.

Huismus

Zelfs mensen die niets met vogels hebben, geven toe geschrokken te zijn van het nieuws dat de huismus hard achteruit gaat in Nederland. Huismussen horen zo bij het straatbeeld dat het zonder hen opeens opvallend steriel is. Nu is het niet zo dat de huismus opeens een bijzondere vogelsoort is geworden. Nog altijd kunnen huismussen op veel plaatsen worden aangetroffen. Hoewel huismussen typische zaadeters zijn, worden de jongen gevoerd met allerlei insecten, welke de noodzakelijke eiwitten voor de groei van de jongen leveren.


De huismus is een jaarvogel en komt in geheel Europa voor. In Italië en op Sardinië komt de Italiaanse mus voor; een aparte soort. Huismussen zoeken hun voedsel, dat voornamelijk uit bessen en zaden bestaat, Zaden, bloemknoppen, knoppen, brood, bessen, pinda's vetbollen en insecten op de grond. Daarbij hippen ze op een karakteristieke manier, als een stuiterende pingpongbal, in het rond. Huismussen stellen prijs op een rommelige menselijke omgeving, met struikgewas, schuren, weilanden met vee, gemorst graan en zo verder. Het nest wordt gemaakt in holten van bomen, in nestkasten, onderdakpannen en in gaten en kieren van gebouwen. Het slordige nest bestaat uit takjes, stro, veertjes en hondenharen.

Het mannetje heeft een grijs petje en een zwarte borst.
Formaat / lengte; 14 - 16 cm, Snavel; Mannetje heeft een donkergrijze kegelvormige snavel, bij het vrouwtje is de snavel lichter en geliger van kleur.
Gedrag; Mussen zijn echte sociale vogels en leven dan ook in groepen. De hele dag onderhouden ze deze sociale contacten door voortdurend te tjilpen. Tijdens het paren zet het mannetje zijn veren op en steekt zijn staart om hoog en loopt voortdurend rondjes om het vrouwtje.
Kleed; Het mannetje heeft een grijs petje met roodbruine zijden, grijze wangen en een grijs onderlichaam. De zwarte bef en borst varieren per individu in grootte. Dominante mannetjes hebben meer zwart dan mussen lager in de rangorde. Op de vleugel zit een brede witte vleugelstreep. Het vrouwtje heeft een doffer uiterlijk en een vrij egale koptekening.

Kauw

De Kauw (Corvus monedula, ook Coloeus monedula)[2] behoort tot de kraaiachtigen en is een van de kleinste leden van deze familie (34-39 cm lang).


Kenmerkend zijn de grijze kleur van de zijhals en het achterhoofd en de lichtgroen-grijze oogring. Vrijwel volledig zwarte exemplaren komen overigens ook voor. Kauwen komen meestal in groepen of paren voor en foerageren vaak gezamenlijk in weilanden en wegbermen, ook binnen de bebouwde kom. De paarband blijft ook binnen een grotere groep waarneembaar. De roep is een tsjak-tsjak-achtig geluid. In de groep hebben ze veel geluiden waarmee ze communiceren, van vrolijk kwetteren tot zacht tokkelen (kikakaka ko). De bekendste roep is hun naam "kauw kauw". Ze hebben complexe banden met elkaar en blijven als koppel elkaar trouw voor het leven.

Kauwen hebben een zeer uitgebreid menu, dat voornamelijk bestaat uit kleine ongewervelde dieren (zoals insecten, slakken en spinnen), zaden, granen, eieren en fruit. In de omgeving van de mens doen kauwen zich ook tegoed aan afval, kattenbrokken en karkassen van overreden dieren. Kauwen vertonen actief voedseldelen onder soortgenoten, onafhankelijk van het geslacht of de verwantschap tussen donor en acceptor. Dit voedseldelen gebeurt voornamelijk op initiatief van de voedseldonor. Kauwen kennen een uitgebreider voedseldelen dan reeds waargenomen bij andere soorten, zoals chimpansees. De reden voor dit voedseldelen is nog niet volledig gekend. Wel lijken twee hypothesen ondersteund: 1) een kauw geeft makkelijker aan een andere kauw indien hij er ook van krijgt (reciprociteit); 2) door voedseldelen kopen kauwen rust af en worden ze niet lastiggevallen door soortgenoten (intimidatie).

Kauwen zijn intelligente vogels die vroeger als huisdier werden gehouden. Vooral als ze als jong al met de mens in contact komen, kunnen ze erg tam worden. Het is tegenwoordig echter wettelijk niet meer toegestaan om kauwen te houden. Het houden van kauwen is overigens ook geen sinecure. Het zijn zeer energieke vogels en in een kooitje kwijnen ze weg. Als ze ouder worden gaan ze vaak een soort paarbinding aan met hun verzorger en zien de rest van het gezin niet meer staan. Ze kunnen zelfs jaloers en agressief reageren op andere mensen.

In Nederland en België nestelen ze meestal in groepen in bomen, elders ook wel op rotswanden en in schoorstenen. De 4-5 eieren worden 16-17 dagen bebroed en de jongen vliegen na ongeveer 30-35 dagen uit.

Kievit

De kievit (Vanellus vanellus) is een weidevogel uit de familie plevieren (Charadriidae). De naam wordt meestal uitgesproken als kieviet.


De kievit is een forse weidevogel van ongeveer 28 tot 31 cm groot en heeft een spanwijdte van 67 tot 76 cm.[2][3] Het gewicht is tussen de 150 en 300 gram.

De rug is recht en in de zomer is deze donkergroen met een paarse en koperen gloed, wat ook voor de bovenkant van de vleugels geldt tot aan het uiteinde met de witte toppen. In de winter is de rug groener met gelige randen aan de veren. De stuit is wit en heeft een zwarte vlek met een witte rand aan het uiteinde van de staart. Langs de flanken heeft de kievit een zwarte rand. De onderkant van de brede afgeronde vleugels zijn deels wit. Aan het uiteinde heeft de vleugel een witte rand. Vanaf daar tot een derde van de vleugel zijn de veren zwart gekleurd. De buik is wit met onder de staart een rode vlek. Van borst tot keel heeft de mannelijke kievit een zwarte band die doorloopt als een zwarte streep onder het oog en over de zwarte korte snavel. De keel is bij het vrouwtje gespikkeld zwart-wit. Op de wang heeft de kievit een witte vlek.

De nek is zwart tot grijs. De kievit heeft een hoog voorhoofd en een zwarte kap die overgaat in de voor de kievit zo karakteristieke zwarte kuif. Deze kuif is bij de vrouwtjes korter dan bij de mannetjes. In de winter is de kuif van het mannetje korter dan in de zomer.

Kenmerkend zijn de brede vleugels en de relatief langzame, flappende vlucht. In de paartijd zie je de mannetjes acrobatische capriolen uithalen in de lucht. In Friesland noemen ze dit "oer de wjuk gean". De kievit is een bekende weidevogel in Europa. Oorspronkelijk broedden kieviten op grassteppen in gematigd Europa en Azië. De mens is deze gebieden steeds meer gaan gebruiken voor het houden van vee en het verbouwen van gewassen. De kievit is één van de weinige soorten die zich goed kon aanpassen aan de veranderde omgeving. Tegenwoordig broedt de kievit in allerlei grote open terreinen langs de kust en in het binnenland, meestal op (maïs)akkers, weilanden en graslanden.

De status van de kievit is op dit moment nog niet bedreigd. Sinds 1980 is er een afname van een paar procent per jaar, zoals blijkt uit onderzoek van o.a. Sovon. In 2000 werden 200.000 tot 300.000 broedparen vastgesteld. Genoemde oorzaken zijn de steeds intensievere landbouw, de lage waterstand, predatie en verstedelijking. De kievit komt in het najaar in grote groepen samen om naar het warme zuiden te trekken. Bij gevaar veinst een kievit een gebroken vleugel en probeert zo een naderende wezel, vos of hermelijn weg te lokken bij het nest. Het hoofdvoedsel van de kievit wordt gevormd door wormen. Daarnaast eten ze allerlei insecten en wat onrijpe zaden. De beschikbaarheid van wormen bepaalt ook hoeveel vogels zich kunnen vestigen in een bepaald gebied.

Het broedseizoen van de kievit loopt van half maart tot in juli. Vogels waarvan het eerste broedsel is mislukt, proberen het vaak later in het seizoen nog eens. Een legsel bestaat meestal uit vier eieren van gemiddeld 47 x 34 mm. Het broeden duurt 26 à 28 dagen. Het nest wordt gemaakt in een ondiep kuiltje op een plek met niet te veel gras. Meestal broedt de kievit op grasland, maar ook op bouwland worden kievitsnesten aangetroffen.

Kleine Karekiet

De kleine karekiet is een echte moerasbewoner. De markante, krassende zang (met altijd een 'karre-karre-kiet-kiet-kiet' achtige strofe) maakt vrijwel elke natte ruigte en ieder rietland compleet. De voorkeur van deze onopvallende bruine vogel gaat uit naar rietlanden, welke met de stengels in ondiep water staan. Kleine karekieten zoeken naar voedsel in natte ruigten, waar ze grote aantallen insecten verorberen. In goede broedgebieden, zoals de laagveenmoerassen in Nederland, kunnen kleine karekieten in kolonies broeden.


Europese verspreiding
Europese verspreidingIn vrijwel alle laaglandgebieden van Europa komt de kleine karekiet voor: van Zuid-Scandinavië tot in het Middellandse Zeegebied. De rivier Wolga vormt ruwweg de oostgrens van het verspreidingsgebied.

Biotoop
Moeras, plassen, rietland en ruigte

Voedsel- en broedbiotoop
De kleine karekiet heeft een voorkeur voor uitgestrekte rietmoerassen en rietkragen langs plassen en vaarten. Het nest wordt voornamelijk door het vrouwtje gebouwd. Ze weeft een diepe komvormig nest tussen rietstengels.

Voedsel
Insecten

Broeden
KoloniebroederIn goede broedgebieden semi-koloniekbroeder.

Aantal legsels
Eén, soms 2 legsels per jaar. Aantal eieren 4, soms 3-6

Kleine zilverreiger

De Kleine Zilverreiger (Egretta garzetta) is een witte vogel uit de familie der reigers. Het is in Nederland en Vlaanderen een broedvogel in zeer klein, maar toenemend aantal.


De kleine zilverreiger zit qua formaat in tussen de kwak en de ralreiger. De vogel heeft zwarte poten met gele tenen en een lange witte kuif (in de zomer). De kleine zilverreiger is 55-65 cm lang en heeft een spanwijdte van 88 tot 106 cm. Hij lijkt erg op de grote zilverreiger, maar die is gemiddeld 30 cm langer (90 cm, spanwijdte 150 cm, zo groot als een blauwe reiger), heeft zwarte tenen en in de zomer is de snavel van de grote zilverreiger geel. Het voedsel bestaat uit vissen, insecten, weekdieren en kikkers.

De kleine zilverreiger heeft een zeer groot verspreidingsgebied. Het is een vogel van draslanden zoals lagunes, meren, plassen en rivieren. De vogel broedt in dicht moerasbos, vaak in gezelschap van andere reigers en andere watervogels. Net zoals de in Nederland veel geziene reiger, komt de kleine zilverreiger in een land als Japan veel voor in stedelijk gebied. De vogel is ook weinig schuw.

Voorkomen in Nederland en Vlaanderen
Volgens bronnen uit de 14de eeuw zou de kleine zilverreiger toen in Nederland voorkomen. In de 20ste eeuw was het tot 1980 een uiterst zeldzame vogel. Het eerste broedgeval was in 1979 in de Oostvaardersplassen. Een tweede broedpoging was in 1994 op Voorne. Daarna nam het aantal broedvogels snel toe. Volgens SOVON waren er in 2007 ca. 130 broedvogels op 14 verschillende locaties. Verder is de zilverreiger een doortrekker in zeer klein aantal en in nog kleiner aantal overwinteraar, vooral in Zeeland en de rest van het Deltagebied. Omdat het aantal broedvogels nog steeds betrekkelijk klein is, is de kleine zilverreiger in 2004 als gevoelig op de Nederlandse rode lijst gezet. De soort staat ook op de Vlaamse rode lijst, maar dan als zeldzaam. Verder valt hij onder het AEWA-verdrag.

De kleine zilverreiger heeft een enorm groot verspreidingsgebied en daardoor is de kans op de status kwetsbaar (voor uitsterven) uiterst gering. De grootte van de populatie wordt geschat op 640.000 tot 3,1 miljoen individuen en dit aantal stijgt nog. Om deze redenen staat de kleine zilverreiger als niet bedreigd op de internationale rode lijst van de IUCN.

Kleine zwaan

De Kleine zwaan (Cygnus bewickii) is de kleinste van de drie soorten zwanen die regelmatig in Nederland en België voorkomen. De soort is nauw verwant aan de fluitzwaan, uit Noord-Amerika, en wordt ook wel als een ondersoort van deze soort beschouwd: Cygnus columbianus bewickii. Kleine zwanen broeden 's zomers op de Russische toendra. In de winter komen ze met duizenden naar onder andere Nederland om daar te overwinteren.


Kleine zwanen verschillen van de knobbelzwaan onder andere door hun grootte. De kleine zwaan wordt zo'n 127 centimeter, en de knobbelzwaan wel 150 centimeter (snavelpunt tot staart). Kleine zwanen hebben bovendien geen knobbel bovenop de snavel, en de vlek op de snavel is geel, in tegenstelling tot de oranje kleur die een groot deel van de snavel van de knobbelzwaan heeft. Van de wilde zwaan, die even groot is als de knobbelzwaan, verschilt de kleine zwaan behalve door het formaat ook doordat de gele vlek op de snavel van de wilde zwaan groter is, en naar voren in een punt uitloopt; de gele vlek van de kleine zwaan is kleiner, aan de voorkant afgerond, en loopt niet zo ver naar voren door.

Kleine zwanen foerageren soms met honderden tegelijk op graslanden. 's Avonds is hun roep te horen als ze van de voedselplek naar een veilige slaapplek vliegen. Zo'n plaats is vaak een meer of afgesloten natuurgebied dat 's nachts voldoende veiligheid biedt. Kleine zwanen zijn vanaf oktober tot maart te zien in Nederland.

Kenmerken
Kleur: wit, snavel is zwart-geel
Geluid: melodieus hoge tonen "klioe-kloeie"
Voedsel: gras, toendramossen en waterplanten.
Lengte: ongeveer 120 cm.
Spanwijdte: ongeveer 180 cm.

Verspreiding en leefgebied
De kleine zwaan broedt op de toendra's van Eurazië vanaf het schiereiland Kola tot ongeveer de monding van de rivier de Kolyma in Oost-Siberië. In de herfst trekken de zwanen over de Witte Zee en de Oostzee naar het zuiden, waarna ze overwinteren aan de Noordzeekunst van Duitsland, Nederland, Groot-Brittannië en Ierland. Groepen die oostelijk broeden hebben ook overwinteringsgebieden aan de Kaspische Zee, het Aralmeer en de kusten van Oost-Azië.

De broedgebieden zijn de moerassige delen van de arctische toendra, vooral stukken in de buurt van stromend water en met een weelderige vegetatie.

Kleine zwartkop

Wetenschappelijke naam: Sylvia melanocephala (J. F. Gmelin, 1789)
Nederlandse naam: Kleine Zwartkop
Vogelgroep: Grasmussen

Foto: © Marianne van der Poel
 
Veldkenmerken. 13 cm. Mannetje met zwarte kopkap die tot op oorstreek doorloopt. Bovendelen donkergrijs, vleugels met smalle lichte randen aan slagpennen, onderdelen lichter grijs, keel wit, sterk contrasterend met zwarte kopkap. Staart zwart, buitenste staartpennen met witte vlek.

Vrouwtje lijkt op mannetje maar heeft bruine, niet zwarte, kopkap en bruinere bovendelen. Beide sexen hebben brede rode oogring en rode iris. Poten roodachtig.

Zeer beweeglijk en zit vaak even in top van struik, waarbij druk met staart en vleugels gewipt en getrokken wordt. Vlucht schokkerig en fladderend. Zang vanaf opvallende post, gevolgd door zangvluchtje.

Geluid. Roep ’tek’ en zeer karakteristiek, snel en scheldend ’trètrètrètrètrè’. Zang babbelend, lijkt op zang van Grasmus, maar knarsender en langer.

Hij komt voor in het Middellandse Zeegebied, Noord-Afrika en een deel van Azië in olijfgaarden, pijnboom- en steeneikenbossen, wijngaarden en verwilderde tuinen. Het is een dwaalgast in Nederland. Zeer zeldzaam.

Kneu

De kneu (Linaria cannabina; synoniem: Carduelis cannabina) is een zangvogel uit de familie van vinkachtigen (Fringillidae).


Het 13,5 cm lange mannetje heeft een kastanjebruine rug en in prachtkleed een karmijnrode borst en 'baret'. Na het broedseizoen is dat meer roodbruin. Mannetjes een grijs achterhoofd, bij vrouwtjes en onvolwassen vogels is dit bruingrijs. Vrouwtjes en onvolwassen vogels hebben een zwak gestreepte borst en kruin en hebben geen rood in het verenkleed. Grijze kegelvormige snavel. Vliegt vaak in groepjes met golvend vlucht, druk kwetterend.

De zang is prettig aandoend gebrabbel met fluittonen. De kneu is een zaadeter die zich voedt met zaden van bomen en ruigtekruiden zoals hennep en vlas (resp. Cannabis en Linum - de latijnse namen van de kneu zijn hiervan afgeleid), en insecten en larven.

De stevige nesten zijn gevoerd met haartjes, veertjes of pluisjes. Het legsel bestaat uit vier tot zes witte tot lichtblauwe eieren met rode vlekjes, die in 12 tot 14 dagen door beide ouders worden uitgebroed. Hij komt voor in Europa, Noord-Afrika en West-Azië. Het is een typische vogel van ouderwets agrarisch cultuurland met dorpen, houtsingels en heggen met veel groen.

Vogels die in Nederland broeden trekken in de winter naar Zuid-Spanje en Marokko. Vogels uit het noorden trekken hier door. In de winter zijn er weinig kneuen, zeker als het echt koud wordt. De kneu trekt in grote aantallen door in april en oktober.

Volgens SOVON gaat het aantal broedparen in de periode 1990-2007 geleidelijk achteruit en broeden er nog ongeveer 45.000 paar in Nederland.[4] Dit komt door de verschraling van het agrarisch cultuurlandschap, dat steeds grootschaliger wordt. Daarom is de soort in 2004 als gevoelig op de Nederlandse rode lijst gezet.



Knobbelzwaan

De Knobbelzwanen (Cygnus olor) is een vertrouwde verschijning in plantsoenen en op meren. Hij leeft voornamelijk van waterplanten waar hij met zijn lange hals naar grondelt, maar hij eet ook gras.


Deze vogels kunnen een spanwijdte van 2,40 meter bereiken en zijn daarmee de grootste watervogels. Zelf zijn ze 140 tot 160 cm groot.[2] Met hun lange nek kunnen ze ver onder water reiken. Ze kunnen tot 10 tot 12 kg wegen. Daarmee behoren ze ook tot de zwaarste vliegende dieren. Ze zijn even groot als de wilde zwaan, maar veel groter dan de kleine zwaan. Ze zijn wit en ze hebben een oranjerode snavel. Hun kop en hals hebben een licht gele schijn. De onbevederde huid aan de snavelwortel en om het oog, onder de voorhoofdsknobbel, zijn zwart. Die voorhoofdsknobbel is bij mannetjes heel opvallend. Ook hun poten zijn zwart. Hun ruglijn is sterk gebogen. Ze houden hun hals bijna altijd in een sierlijke S-vorm. Die hals heeft het grootste aantal halswervels van alle vogels (26). Ze houden hun kop altijd iets omlaag gebogen. Hun snavel is relatief breed. Mannetje en vrouwtje zijn volledig gelijk, alleen hebben de mannetjes in de lente een veel meer gezwollen knobbel en hun snavel is dan ook veel roder. Mannetjes hebben ook een zwaardere nek.


Ze maken gorgelende en blazende geluiden, al zijn die niet vaak te horen. In vlucht maken hun vleugels een laag, zingend geluid, dat wordt gemaakt door de wind die er langs strijkt. Als je hen stoort op hun nest, sissen of knorren ze woedend. Onvolwassen vogels maken een zwak, fluitend geluid. Contactroep is een zelden gehoord meeuwachtig ga-oh.

Hun voedsel bestaat uit waterplanten. Ze grazen ook op weiden. Ze duiken nooit zo ver dat ze volledig onder water zijn. Ze hebben een brede snavel om de waterplanten gemakkelijk af te kunnen trekken. Om die reden hebben ze ook zo’n lange hals, die ze gemakkelijk kunnen buigen. Soms zijn alleen hun staart en hun achterpoten te zien, als ze op hun kop staan en met hun poten trappelen om de diepste planten op te vissen.

De volgroeide jonge Knobbelzwaan

Om op te kunnen stijgen gebruikt de zwaan het wateroppervlak van een plas of sloot. Het opstijgen is een explosie van activiteit en vergt de zwaan veel energie. Net als de albatros rent de zwaan met zijn korte poten zo snel als hij kan over het wateroppervlak, terwijl hij zeer snel met zijn vleugels slaat. Naarmate de vleugels meer lift krijgen, komt de vogel hoger uit het water. Hij rent nog steeds, waarbij de poten met zwemvliezen duidelijk wervelingen in het water achterlaten, tot ze ten slotte alle contact met het water verliezen. De zwaan brengt zijn poten onder zijn staartveren, zoals een vliegtuig zijn landingsgestel intrekt en verheft zich ten slotte in de lucht. Ze vliegen in één lijn, de lange halzen vooruitgestrekt en met krachtige vleugelslagen. Als ze eenmaal in de lucht zijn, maken hun vleugels een duidelijk, laag zingend geluid. De knobbelzwaan is zo groot dat hij niet in staat is langzaam te vliegen, zonder uit evenwicht te raken en te vallen. Een zwaan landt vrijwel nooit op het droge, maar komt neer op een leeg wateroppervlak. Bij het landen heeft een zwaan nog steeds een grote snelheid, om af te remmen strekt een zwaan zijn poten naar voren en spreidt de staart, zodat de snelheid van de zwaan vermindert. Wanneer de zwaan vrijwel stil staat, vouwt een zwaan zijn vleugels op, schudt ze uit en vervolgt met gekromde nek en iets opgeheven staart zwemmend zijn weg. Bij het zwemmen leggen zwanen af en toe de poten op hun rug. Op het land vertonen zwanen een lompe, waggelende gang.

Koolmees

De Koolmees (Parus major) is een zangvogel uit de familie van echte mezen (Paridae).

 

Volwassen koolmezen zijn circa 14 centimeter groot, hebben een spanwijdte van 22,5-25,5 centimeter en een gewicht van gemiddeld 17 gram. De koolmees heeft een zwarte kruin, witte wangvlekken, een gele borst en daarop overlangs een zwarte band. Mannetjes zijn te herkennen aan de duidelijk bredere zwarte band, maar ook aan de grotere hoeveelheid zwart tussen de poten en meer glans op de kop. Het juveniel is valer gekleurd en mist de zwarte streep, deze verschijnt in het najaar. De koolmees is de grootste soort mees, zoals de wetenschappelijke soortnaam verraadt: major betekent groot. De roep van de koolmees klinkt als péh-puuh wat vergelijkbaar is met de sirene van een politieauto. De zang is een hoog si si sirrr en lijkt iets zachter dan die van de pimpelmees. De vlucht van de koolmees is meestal gelijk aan die van andere mezen. In grote bogen vliegt de koolmees door de lucht, afwisselend wordt met de vleugels geslagen en gezweefd.

Aantrekkingskracht
Koolmezen zien elkaar anders dan wij ze zien, aangezien de groep van vogels waar koolmezen onder vallen heel goed uv-licht kunnen waarnemen, in tegenstelling tot de mens en de meeste andere dieren. Het vermogen om uv-licht waar te nemen is essentieel voor het vrouwtje om een mannetje te selecteren. Het zwarte brede bandje/streepje is hierbij het belangrijkste deel om indruk te maken en een zo groot mogelijke kans te maken voor een mannetje om door een vrouwtje te worden uitgekozen. Uv-gevoeligheid wordt gebruikt om soortgenoten makkelijk waar te nemen maar toch niet op te vallen voor roofdieren aangezien deze geen uv-licht waar kunnen nemen. Voor vrouwtjeskoolmezen speelt hiernaast ook het bewijs dat een mannetje voor haar kan dansen, zingen en voeren een belangrijke rol in de selectie.

Levenswijze
Koolmezen leven vooral in bosrijke gebieden, maar ze zijn ook heel vaak te zien in tuinen met veel groene voorzieningen. Koolmezen bevinden zich het meest in het struikgewas, tussen houtwallen en houtsingels en eigenlijk overal waar bomen te vinden zijn. Koolmezen zijn niet schuw en eten soms pinda's uit de hand. Het geschatte aantal koppels koolmezen in Nederland staat op ongeveer 500.000 - 600.000 en stijgt nog steeds. De gemiddelde leeftijd van een koolmees in goede levensomstandigheden bedraagt ongeveer 10 jaar. De oudste geringde en geregistreerde koolmees werd 15 jaar oud maar de schatting is dat ook een leeftijd van 22 jaar gehaald kan worden.

Rupsenbestrijding
Koolmezen zijn uitzonderlijk baldadig, maar ook nuttige dieren voor liefhebbers van fruitbomen en grote fruitgewassen. Vele koolmezen zullen namelijk vruchten en bladeren aan gewassen doorzeven om rupsen op te pikken. Ze kunnen grote aantallen rupsen wegvangen op een biologische manier maar dit gaat natuurlijk wel ten koste van de vruchten en bladeren die op hun beurt ook weer erg belangrijk zijn voor de oogst en de plant.

Broed
In de broedtijd eten koolmezen voornamelijk insecten en insectenlarven. Zij nestelen zich in boomholten en ook vaak in nestkastjes. De voorkeur gaat uit naar een vlieggat dat een paar millimeter groter in doorsnede is dan dat van de pimpelmees. Het gat moet het liefst 32 mm zijn. Meestal hebben ze wel de eis voor een nesthok dat het moet voldoen aan een minimale binnenmaat van 12x12x25 centimeter.

Aan het eind van het voorjaar en in het begin van de zomer wordt de koolmees seksueel actiever, maar vanaf het moment dat de dagen gaan lengen (21 december) begint het mannetje al frequent te zingen.

Wanneer een koppeltje koolmezen elkaar heeft gevonden blijven zij gedurende 1 tot 2 nestjes bij elkaar en nemen ze beide de verantwoordelijkheid voor het voeren van de jongen. Het is echter niet vreemd als het koppeltje hetzelfde nest jaren achter elkaar samen gebruikt. Een gemiddeld nest bevat daarbij 7 tot zelfs 15 eieren waarvan er meestal 6 tot 8 uit het nest komen. Ongeveer 60% hiervan zal volwassen worden, wat iets hoger ligt dan bij de pimpelmees. Koolmezen zijn iets beter bestand tegen strengere winters dan de pimpelmees.